BIBLIOTHEEK

  jan nico mulderij
plato

PLATO


werkelijke kennis begint bij zelfkennis

Plato (Griekse filosoof die leefde van ca. 427 tot 347 voor Chr.) schreef de allegorie van de Grot om te laten zien hoe de mens van nature is ingesteld qua kennis en inzicht.
Zij gedragen zich als gevangen die vastgeklonken zitten in een grot en zien niets anders dan schaduwen op de muur en denken daarbij dat dat de werkelijkheid is. Hoe zou het iemand vergaan als hij of zij op onderzoek uitgaat naar waar de bron, het licht is.


DE ALLEGORIE VAN DE GROT
Plato, uit Politeia VII 514a - 521b, vertaling van Xavier de Win

Vervolgens dan, hernam ik, moet ge onze natuur, wat cultuur en gemis aan cultuur betreft, vergelijken met een toestand als deze: stel u namelijk mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf, met een lange toegang die openstaat naar het (dag)licht en langs de hele breedte van de spelonk loopt. Van jongs af zijn ze daar aan benen en hals gekluisterd, zodat ze niet van hun plaats weg kunnen en alleen maar voor zich uit kunnen zien, doordat de boeien het hun onmogelijk maken het hoofd naar links of rechts te draaien.
En wat het licht betreft, dat krijgen zij van een vuur dat boven hen, heel in de verte en achter hun rug brandt. Tussen het vuur en de gevangenen in, in de hoogte, loopt een weg. En kijk, langs die weg is een muurtje opgetrokken, net een van die schotten zoals marionettenkunstenaars er voor de spelers plaatsen, en waarboven ze hun poppen vertonen.

Ik kan het me voorstellen.

Stel u dan ook voor dat er langs dat muurtje mensen lopen met allerhande voorwerpen, die boven het muurtje uitsteken, en ook met beelden van mensen, met dieren in steen en hout, en uit allerhande materialen vervaardigd. En natuurlijk zijn er tussen die voorbijtrekkende dragers mensen die praten en anderen die zwijgen.

Een niet alledaags tafereel is dat, zei hij, en niet alledaagse gevangenen!

Precies onze evenbeelden, zei ik. Want vooreerst, gelooft gij dat zulke lieden en van zichzelf en van elkander ooit iets anders te zien hebben gekregen dan de schaduw die door het vuur geworpen wordt op de rotswand voor hen?

Hoe zou het ook kunnen, zei hij, indien ze gedwongen zijn heel hun leven lang hun hoofd onbeweeglijk te houden?

En verder: van de voorwerpen die langs gedragen worden, zien ze daar niet precies hetzelfde van?

Natuurlijk.

Onderstel nu eens dat ze met elkaar konden praten. Denkt ge niet dat ze in de mening zouden verkeren dat ze, door namen te geven aan wat ze zien, de werkelijk bestaande dingen zelf zouden noemen?

Noodzakelijkerwijs.

En stel dan eens dat de kerker ook nog een echo bezat, vanuit de rotswand tegenover hen: zouden ze dan, volgens u, menen dat het geluid ergens anders vandaan kwam dan van de voorbijgaande schaduw?

Drommels neen! zei hij.

In elk geval zouden zulke mensen nooit iets anders voor de werkelijkheid houden tenzij de schaduwen van de nagemaakte voorwerpen.

Het kan gewoon niet anders.

grot

Bedenk nu eens waarin voor hen de bevrijding uit de boeien en de genezing van de onwetendheid zou bestaan, indien het hun, overeenkomstig hun natuur, als volgt zou vergaan. Als een van hen nu eens werd bevrijd van zijn boeien, en ertoe gedwongen werd plots op te staan en op te kijken naar het licht: als hij, bij alles wat hij aldus doet, pijn zou hebben, en als de schittering van het licht het hem onmogelijk zou maken die dingen te onderscheiden, waarvan hij daareven de schaduwen zag: wat zou hij zeggen, denkt ge, als iemand hem zei dat alles wat hij tot nog toe zag slechts beuzelarijen waren, maar dat hij nu, heel wat dichter bij de werkelijkheid staande en naar werkelijker dingen gekeerd, een juistere kijk heeft op de zaken?
En; speciaal, als men hem een voor een de langstrekkende voorwerpen aanwees en hem telkens de vraag stelde: “wat is dat?” en hem dwong te antwoorden: meent ge niet dat hij in verlegenheid zou geraken en denken dat, wat hij daareven zag, echter was dan wat men hem nu aanwijst?

Veel echter.

En onderstel dat men hem zou dwingen in het vuur zelf te kijken: zal hij dan geen pijn krijgen aan zijn ogen en zich afwenden en zijn toevlucht zoeken bij dat andere, dat hij wel kan aankijken, en menen dat dit laatste werkelijk duidelijker is dan alles, wat men hem aanwijst?

Zo is het.

En als iemand hem dan met geweld daar vandaan sleepte door de ruwe en steile opgang, en hem niet losliet voordat hij hem naar buiten in het zonlicht had getrokken, zou hij dan niet lijden en zich gekrenkt voelen door zulke behandeling, meent ge? En als hij in het licht komt en zijn ogen zo vol lichtstralen krijgt, zal hij niet in staat zijn om ook maar iets te zien van wat wij nu werkelijkheid noemen. Nietwaar?

Tenminste niet onmiddellijk, zei hij.

Gewenning, nietwaar, dat is wat hij nodig heeft, wil hij de dingen daarboven zien. Volgens de orde der gemakkelijkheid waarmee hij waarneemt, komen vooraan de schaduwen, dan de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water, vervolgens de dingen zelf. Als gevolg daarvan zal hij gemakkelijker de hemellichamen en de hemel zelf zien, wanneer hij 's nachts opblikt naar het licht van maan en sterren, dan dat hij overdag naar de zon en het zonnelicht zou kijken.

Kan het anders?

Pas op het eind, denk ik, zal hij de zon - niet meer haar spiegelbeelden in het water of elders, waar ze zelf niet is, maar de zon zelf, op zichzelf, op haar eigen plaats aan de hemel - vermogen waar te nemen en te aanschouwen zoals ze is.

Noodzakelijkerwijs.

En dan kan hij daarover beginnen te redeneren en zal hij tot het besluit komen dat zij het is die aan de jaargetijden en de jaren het aanzijn schenkt, die alles in de zichtbare wereld regeert en die in zekere zin de oorzaak is van alles wat hij en zijn medegevangenen plachten te zien.

Dat is klaarblijkelijk het besluit waar zijn vorige ervaringen hem toe zullen leiden.

En als hij dan eens terugdenkt aan zijn vroeger verblijf en aan de wijsheid van daar en aan zijn medegevangenen van toen, meent ge dan niet dat hij zichzelf gelukkig zal achten om de verandering, doch de anderen beklagen?

Diep beklagen.

grot

Onderstel nu eens dat zij vroeger (in de grot) de gewoonte hadden onderling bepaalde eerbewijzen en lofwoorden en prijzen uit te loven voor wie van hen het scherpste de langstrekkende schaduwen kon waarnemen, en voor wie zich het best kon herinneren wat daarvan gewoonlijk het eerst of het laatste of tegelijk voorbijtrok, en, natuurlijk, voor hem het knapst was om daaruit te voorspellen wat er zou volgen: gelooft ge dat hij nu nog erg zou gesteld zijn op zulke eerbewijzen en jaloers op wie ginds de eer en de macht wegkaapt? Zou het hem niet vergaan zoals Homerus het zegt: dat hij liever als dagloner in dienst van een ander, bij een onvermogende boer zou zijn, en liever alles zou lijden dan er de 'meningen' van ginds op na te houden en een bestaan als het gindse te leiden?

Zijn leven van nu zal hij verkiezen, denk ik: en liever zal hij alles verduren dan een leven als het gindse te leiden.

En bedenk ook nog dit. Als zo iemand weer in de grot zou afdalen en zijn vorige plaats innemen: zouden zijn ogen dan niet vol duisternis zijn, nu hij zo plots uit de zon kwam?

Ongetwijfeld.

En onderstel dan dat hij weer zijn oordeel moest uitspreken over die schaduwen van ginds en een wedstrijd aangaat met de anderen, die altijd gevangen zijn gebleven. Zou hij geen mal figuur slaan zolang zijn blik vertroebeld is, en totdat zijn ogen zich hebben aangepast - en die gewenning kon wel eens een heel poosje duren! Men zou zeggen dat zijn tocht naar boven hem de ogen heeft gekost en dat het dus de moeite niet loonde om zelfs maar een poging te doen naar boven te gaan. En, zo iemand probeerde hen te bevrijden en naar boven te brengen, zouden ze hem dan niet van kant maken, als ze hem soms in handen konden krijgen en doden?

Zonder twijfel.


© Jan Nico Mulderij, 2020
Contact